Het leven in de Zuiderkempen

We mogen zeker geen al te rooskleurige en nostalgische kijk hebben op het leven van onze voorouders. Tot in de helft van de vorige eeuw was  het leven van de gewone mensen niet altijd rozengeur en maneschijn. Integendeel! Het dagelijkse leven was er gewoonlijk één van hard labeur op arme Kempengrond. De meesten mochten al dik tevreden zijn als ze elke dag genoeg eten op de plank hadden voor hun gezin. Bovendien was een stelsel van sociale zekerheid zoals wij dat nu kennen, onbestaande. Een mislukte oogst, een besmettelijke ziekte onder het vee of de mensen, passerende legerbenden, een brand, … het waren allemaal tegenslagen die zelfs een welvarend gezin van het ene ogenblik op het andere tot de bedelstaf konden brengen. Zeker voor de al arme gezinnen waren dergelijke zaken gewoon een regelrechte ramp.

Bovendien waren de leefomstandigheden van onze voorouders alles behalve ideaal.

Een toilet dat je kan doorspoelen, een kraan waar stromend water uitkomt, een centrale verwarming die het hele huis verwarmt, dubbel isolerend glas, ….. Onze voorouders moesten het zonder al die luxe stellen. In de ramen van de huizen stond vroeger zelden glas. Naast houten luiken werden hiervoor ook dierenhuiden, in olie gedrenkt linnen en aan elkaar genaaide varkensblazen gebruikt

De meeste woningen waren van leem met slecht één open haard die dag in dag uit moest branden om het eten klaar te maken voor mens en dier, maar die op geen enkel moment het huis kon verwarmen.

Het werd binnen meestal amper 4° tot 5° graden warmer dan buiten. Het gezegde “van voor verbrand, van achter bevroren” geeft duidelijk weer hoeveel warmte zo’n open haard leverde.

Wie eraan twijfelt, gaat best eens op een koude, regenachtige dag, of beter nog in de winter, naar het openluchtmuseum in Bokrijk. Je kan dan aan den lijve ondervinden dat het zeker niet gezellig aanvoelt als je je hele leven in dergelijke omstandigheden moet wonen.

In zo’n lemen stulp kon men amper de woonkamer verwarmen, de slaapkamers  (zo er al waren) of de slaapzolder bleven ijskoud. 

De hoge kindersterfte bij zuigelingen was voor een groot deel te wijten aan deze minderwaardige huisvesting. Daarom sliepen veel gezinsleden, ook de meiden en knechten, in de schuur in het hooi of op de hooizolder boven de stal. Daar had men dan toch de warmte van het hooi of stro én die van de dieren.

Dat men uren in de wind naar de mest van de geiten of de koeien stonk, moest men er maar bijnemen.

Vuur ontsteken was een werk van lange adem. Je liet het daarom liefst niet helemaal doven. Als je de haard toch opnieuw moest aansteken, keek je bij welke buur er vuur brandde en ging je daar vuur “lenen”. Pas in de 19de eeuw werden er geleidelijk aan kachels gebruikt.

Er is wel geen overdreven zindelijkheid in de Kempen; bij vele Kempische boeren laat de bedstede nog al te wenschen over.

Ook met de huizing was ’t veel slechter gesteld dan nu. Kleine vernepen huizen met aarden vloer, zonder lucht of licht, in leem en met stroo gedekt. Steekt ge de keukendeur van eene Kempische hoeve open, de reuk van den koestal, van den koeketel en van ’t turfvuur vliegen u tegen; ge komt in eene groote vierkante kamer, die dienst doet van keuken, eet- en zitplaats.

(Uittreksel uit “De kempen in de 19e en in ’t begin der 20e eeuw, van Emiel Vliebergh, uitgegeven in 1906)

Bij deze -naar onze normen- minderwaardige hygiëne en huisvesting moet je ook nog rekening houden met de voeding van de mensen. Voor de armen en de dagloners was het simpel: er was altijd eten te kort. En bij wie genoeg te eten had voor zijn gezin was de voeding heel eenvoudig en eenzijdig: pap en roggebrood, driemaal per dag. Een beetje afwisseling was er voor de meesten niet bij. Dat dit niet bevorderlijk was voor de gezondheid, spreekt voor zich.

Veel misvormingen, ziekten en voortijdige dood waren een gevolg van deze slechte voedings- en leefomstandigheden.

De Kempische landman is nu nog te weinig gevoed  naar verhouding van ’t werk dat hij levert, en veelal ook niet goed gehuisvest. Maar in de eerste helft van de 19de eeuw was zijn toestand in dit opzicht nog slechter. Toen, evenals nu, stond hij als een harde werker bekend.

Tot in de jaren 1850 -1860 was de voeding merkelijk minder goed dan nu. ’s Zomers stond men op om 4-5 uur en op de nuchtere maag ging men een schoftijd werken. Rond 6-7 uur kwam ’t ontbijt: dikke boekweitpap met botermelk bereid en waarop roggebrood gebrokkeld werd. De papketel werd dikwijls op een omgekeerden emmer geplaatst en al de eters zaten daar bij met elk een houten of tinnen ronden lepel. Elkeen schepte uit den ketel; nevens de ketel stond een kleine kom zoete melk; de lepels, met dikke boekweitpap gevuld, werden eventjes in de zoete melk gedopt omdat er een velletje zoete melk zou over zijn; zoo werd de dikke pap geëten. Soms ook werd de lepel vooraf in de zoete melk gedopt om het aankleven van de pap aan den lepel te beletten.

In sommige plaatsen werd de pap opgediend in den “papblok”: het ondereinde van een gevelden boom, op drie pikkels. Midden in was de blok redelijk diep uitgehaald, daarin deed men de pap en rondom waren kleine kuiltjes voor de zoete melk. Na het eetmaal zoo weten oude menschen hierbij te voegen, sprongen hond en kat en kippen op de papblok om uit te pikken of af te lekken wat er mocht ingebleven zijn!

(Uittreksel uit “De kempen in de 19e en in ’t begin der 20e eeuw, van Emiel Vliebergh, uitgegeven in 1906)    

Wordt vervolgd.........